

Muntendam: verhaal van de kaars in Jappenkamp maakt indruk

Pastor Corrie Dun - van Dam van de protestantse gemeente in Muntendam vertelde vanavond, tijdens de dodenherdenking in de hervormde kerk in Muntendam, het waar gebeurde verhaal van de kaars. Het gebeurde tijdens de Tweede Wereldoorlog, december 1944, in een Jappenkamp op Sumatra in Indonesië. De stille tocht begon vanavond bij het nieuwe oorlogsmonument aan de Nieuweweg.

De Muntendammers die meeliepen verzamelden zich bij het herdenkingsmonument voor het joodse echtpaar Comprecht en Rosetta Eckstein - Lezer en zijn 4 helpers. Vanaf daar liep het gezelschap naar de hervormde kerk.
Elad
In de kerk werkten de christelijke brassband Elad, leerlingen van de plaatselijke basisscholen en Henk Kalk van Stichting Archief Muntendam mee aan de herdenking.
Kransen
Bij het gedenkteken legden wethouder Jaap Borg van Midden-Groningen en leerlingen van de basisscholen kransen.
Terug naar het verhaal van Corrie Dun - van Dam.
In het kamp zat een groep mannen gevangen in een barak. De mannen zaten daar al meer dan twee jaar gevangen. Binnen in de barak was het donker en somber. Buiten scheen overdag de gloeiendhete tropenzon. Er waren al veel mannen gestorven door honger en tropische ziekten of omdat ze niet meer wilden leven.
Eén man hield de dagen en weken nog bij door het kerven van kleine streepjes in een houten balk. De anderen waren er te moe en te ziek voor. Ze werden meer met de eeuwigheid geconfronteerd dan met de dag of het uur. Hun laatste sprankje hoop op bevrijding was uitgedoofd.
Wie nog leefde in het kamp had maar één verlangen: eten, eten, wat dan ook. Maar er was geen eten. De mannen waren uitgehongerd. Zo nu en dan ving iemand wel eens een slang of een ander dier, een rat bijvoorbeeld. Dat was alles.
Er was één man in het kamp die nog iets eetbaars bezat. Een kaars. Een gewone waskaars. Die kaars had hij destijds meegenomen en bewaard. Niet met de bedoeling om die op te eten. Maar de kaars was vet. Als de marteling van de honger niet meer was uit te houden, ging hij aan de kaars kluiven. Hij at hem nog niet helemaal op, want hij beschouwde de kaars als zijn laatste redding. Als hij krankzinnig zou worden van de honger, dan zou hij de kaars opeten.
Op een avond was de man die de tijd nog bijhield, bezig met het tellen van de streepjes op de balk. Na een langdurige berekening zei hij: 'Het is vanavond Kerstavond!' Toen zei een ander: 'Met Kerstmis branden de kaarsen.' Die opmerking ging aan de meeste mannen voorbij, maar laat in de avond toen iedereen op de planken probeerde in slaap te komen, haalde die éne man zijn kaars tevoorschijn.
Zijn vriend die naast hem lag, dacht: 'Nu eet hij de kaars op. Als hij nu ook maar aan mij denkt en me er een stukje van geeft!' Hij zag hem naar buiten gaan, waar een klein vuurtje smeulde. Met een brandend stukje hout (een spaander) kwam hij terug. Toen gebeurde het vreemde: met die brandende spaander stak hij zijn kaars aan en zette hem op een plank, midden in de barak.
Het duurde niet lang of de ene schaduw na de andere schoof dichterbij. Zo kwamen zij allen tezamen rondom het licht van de kaars - halfnaakte mannen van wie je de ribben kon tellen - met holle kaken en brandende hongerogen. Zwijgend vormden zij een kring om de kaars.
Er was ook een dominee bij en een pastoor. Je kon het niet aan hen zien - zij zagen er net zo uit als de anderen. De pastoor zei met een schorre stem: 'Het is Kerstmis. Het Licht schijnt in de duisternis.' Toen zei de dominee: 'En de duisternis heeft het Licht niet kunnen doven.' Het zijn woorden van Johannes. Woorden van lang geleden. Maar die nacht, om deze kaars, waren die oude woorden een levende werkelijkheid.
Want het licht scheen in de duisternis en de duisternis heeft het Licht niet kunnen doven. Dat was wat zij voelden, zwijgend rond het kerstlicht. Daar in die rimboe, was het voor hen een kaarsvlam die door het dak van de barak heen tot de hemel reikte. In die vlam zagen ze dingen die niet van deze wereld zijn. De mannen voelden zich vrij en opgeheven. Hun honger voelden zij niet meer. Die kaars had hen allen gevoed en sterker gemaakt. En ze wisten dat er ergens aan het eind op ieder van hen een thuis wachtte. En dat was ook zo.
Sommigen zijn naar huis gegaan. Toen ze later weer terug waren in Nederland, vonden ze de lichtjes in onze kerstbomen maar klein. Ze hadden een groter licht gezien. De anderen zijn óók thuisgekomen. Zij zijn gestorven vóór het einde van de oorlog. Maar zij stierven, met het licht van de kaars in hun ogen.
Foto's: Menterwolde.info en Desney Boekholt, DB Fotografie.